Het lichtte. De nachtzuster zuchtte. En kuis
bedekte ze zich met een achteloos kruis;
ze klikte niet langer met pennen van staal.
De zaalwacht kwam langs met de arts van het huis.
De dode ging buiten uit zijn hospitaal.
En al die tijd bracht ik met kaartspelen zoek,
of las uit gewoonte een nutteloos boek.
Ik stond niet eens op, want ik hoorde geen woorden,
ik ging niet naar buiten op de stem uit het noorden,
niet wetend waarheen, voor eeuwig ontheemd...
En dan maar de mond vol van — 'mens', da's toch vreemd!
Светало. Сиделка вздохнула. Потом
Себя осенила небрежным крестом
И отложила ненужные спицы.
Прошел коридорный с дежурным врачом.
Покойника вынесли из больницы.
А я в это время в карты играл,
Какой-нибудь вздор по привычке читал,
И даже не встал. Ничего не расслышал,
На голос из-за моря звавший не вышел,
Не зная куда, без оглядки, навек...
А вот, еще говорят — "человек"!
«Door de wintergeest bezworen / Staat het stille bos verstijft, / Onder een sneeuwdek verloren, / Onbeweeglijk, haar stem bevroren, / Maar de wonderlijke luister blijft. Roerloos staat het bos bevangen, / Ongestorven, het leven niet verloren. / Door een toverdroom gevangen, / Geketend ...»
«Al wat kortstondig is en vluchtig / begroef je in de schoot der tijd. / Ravenna, als een zuigeling rust je / in de armen van de eeuwigheid. Geen slaaf brengt nu nog mozaïeken / door de Romeinse poorten aan. / En in de koele basilieken / begint het bladgoud te vergaan. Het vocht heeft ...»
«Nog niet gebaard, nog niet stand, / is zij muziek en woord nog beide, / van dingen die het leven leiden / de onverbrekelijk band. Ze ademt kalm, de zee haar boezem, / de dag is als waanzinnig klaar. / En 't schuim zit met zijn bleke paars / gevat in zwart-azuren hoezen. Ach, mag mi...»
«Ik ben gestorven en jij leeft. / De wind wiegt alles klagelijk, / als hij het huis, het bos omgeeft. / Niet elke den afzonderlijk, / maar alle bomen deinen mee / de ganse verte, weids en groot, / als rompen van een vissersvloot / op 't vlakke water van de ree. / Het is geen ko...»