Ik, het gesprek uit loze mond,
ben als gehoor, gesterkt door steden;
als anagram van lang geleden
ontvang ik licht in morgenstond.
Angstvallig tredend op de mossen,
ontraadsel ik het toveroord:
ik, taal van sprakeloze bossen,
ik, gave van hun bomenwoord.
O, door een wolkenzee betraande,
verstoute stam, ontdaan van rem!
Bemiddelaar, voor eeuwig staande
en zwervende, ik ben uw stem.
O, loofbos, lover, Goliath,
gij eenzaam strijder in het wijde!
O, zangervocht en grassenspat,
gij stomme, trieste onbevrijde!
O, honderdkoppig woordloos hout
dat koren of solisten wekte...
Ik ben gesprek uit loze mond,
de stut van sluimerdialecten.
Я — уст безвестных разговор,
Как слух, подхвачен городами;
Ко мне, что к стертой анаграмме,
Подносит утро луч в упор.
Но мхи пугливо попирая,
Разгадываю тайну чар:
Я — речь безгласного их края
Я — их лесного слова дар.
О, прослезивший туч раскаты,
Отважный, отроческий ствол!
Ты — перед вечностью ходатай,
Блуждающий — я твой глагол.
О, чернолесье — Голиаф,
Уединенный воин в поле!
О, певческая влага трав,
Немотствующая неволя!
Лишенных слов — стоглавый бор
То — хор, то — одинокий некто…
Я — уст безвестных разговор,
Я столп дремучих диалектов.
«Liefde krijgt ieder individu / mee vanaf de geboorte. / Maar tussen verplichtingen enzovoort / om den brode / en meer van die / daaglijkse noden / versteent 's harten grond tot de bodem. / Het hart kreeg een lijf aan, / het lijf weer een hemd. / En kon het daarbij nou maar blijven!...»
«Wat ik meekreeg aan liefde was heel normaal. / Maar een mens / wordt van kindsbeen / tot werkezel afgericht. / Dus ik naar Rions waterkant aan de haal, / liep de kantjes eraf, / op de loop voor iedere plicht. / Moeder de pest in: / ‘Smerig klein ettertje!’ / Pa beloofde een ste...»
«Jeugd heeft een massa bezigheden. / Onze lieverdjes stampen we vormleer en spelling in. / Maar ík / werd de vijfde klas uitgesmeten. / Daarna smeet men me Moskouse cel na cel in. / In uw / knus / en huiselijk wereldje / worden krullige slaapkamer-lyriekers opgekweekt. / Wat koop i...»
«U kent Frans. / Bent een taalbent een rekenwonder. / Uitstekend! Bijzonder! / Máár — / kunt ú met een woonblok een lied aanheffen? / En heeft u soms enig besef / van wat trams bespreken onder / mekaar? / Het menskuiken kijkt / maar net / uit zijn dop, / of hij zit achter b...»